De eerste aankomst van een Tour-etappe op een berg dateert van 1952. Deze eer werd toebedeeld aan Alpe d’Huez. Felix Lévitan had deze klim ontdekt tijdens zijn zoektocht naar manieren om de Tour spannerder te maken. Op deze manieren kon men klimmers ook méér kansen geven.
De etappe zou een Italiaans duel worden tussen de oude Gino Bartali en Fausto Coppi, die in de vorm van zijn leven verkeerde. Na een vlakke aanloop van 250 kilometer, waren de veertien kilometer tussen Le Bourg d’Oisans en het skioord voldoende voor Fausto Coppi om af te rekenen met zijn rivaal Bartali.
Aan de voet van de slotklim was er nog één renner die niet wilde plooien onder het geweld van Coppi : Fransman Jean Robic. Na vier kilometer klimmen wist Coppi opnieuw aan te sluiten bij de ontsnapte Robic. Nog vier kilometer wist Robic het wiel te houden van de ontketende Italiaan, maar zes kilometer voor de finish moest ook hij lossen. Robic hield de schade beperkt tot 1.20 minuten, Stan Ockers volgde op 3.22 en Bartali verloor méér dan 5 minuten.
Coppi werd dus de allereerste winnaar op Alpe d’Huez en veroverde tegelijkertijd de gele trui. Hij zou de Maillot Jaune niet meer zou afgeven tot in Parijs.
Diezelfde Tour werd er ook geklommen naar Sestrière en naar de top van de Puy de Dôme. Al deze etappes vielen ten prooi aan Coppi.
Door dit overwicht van Coppi besliste de Tourdirectie de aankomsten bergop zelfs te schrappen uit de Tour. Pas in 1958 werd er weer geklommen, met een klimtijdrit op de Mont Ventoux. Alpe d’Huez zou zelfs pas in 1976 zijn rentree maken om daarna nog méér dan 25 keer in het Tour-programma opgenomen te worden.